Van 1972 tot 1975 woonde ik met mijn ouders in Noord-Duitsland, in een idyllisch plaatsje, dat ingebed lag tussen oude beukenbossen en een pittoresk meertje. Dit dorp bestaat eigenlijk niet meer omdat het inmiddels is opgeslokt door een karakterloos en behoorlijk slaperige stadje. Mijn buurt was gedrapeerd rond een doodlopende straatje dat parallel liep aan het meer. Hier domineerden modernistische mid-century villa’s (blokkendozen van twee verdiepingen) met tuinen die royaal glooiend doorliepen tot aan het meer. Ook al had ik het graag willen meemaken, wonen aan een meer, zo’n huis hadden wij niet. Wij woonden aan de andere kant van de straat. Hier verhieven zich eveneens modernistische huizen, met minder riante tuinen, maar wel met grote balkons die een prima uitzicht op het meer boden. Zo had je als bewoner van de tweede rij toch nog een meer-gevoel.
Ik was tien jaar oud, toen ik er in de zomer van 1972 kwam wonen. Voor mij betekende dit de overgang van een miljoenenstad (Manilla) naar een buurtschap en van de ene taal (Engels) naar een andere (Duits). De hele zomer liep ik enigszins gedesoriënteerd rond. Gelukkig vond ik als totale exoot snel aansluiting bij de buurtkinderen en had ik de Duitse taal binnen enkele weken onder de knie. De meest intense herinneringen die ik aan die tijd heb, betreffen, gek genoeg, hele triviale dingen. Zoals de zogeheten Jägerzaun (vrij vertaald ‘jagershekje’), bestaande uit gekruiste houten blokken, die de voorkant van de grondstukken inkaderde en wat er heel rustiek uitzag. En verder de langharige teckels die over iedere tuin waakten en de nauwelijks zichtbare vaders die je alleen maar gewaar werd als er een BMW of Mercedes langsreed. En ik herinner mij vooral de moeders, die aan de ‘meerzijde’ woonden. Zij maakten zelfs een onuitwisbare indruk op mij.
Deze moeders maakten deel uit van de laatste vrouwengeneratie die niet hoefde te werken (als ze tenminste getrouwd waren). In mijn naïeve kinderogen voerden deze vrouwen een paradijselijk leven. Ze waren verantwoordelijk voor het huishouden maar ze besteedden het zware werk uit aan de werkster. Ze bakten minstens twee keer per week een heerlijke taart om de kinderen te plezieren. Na de lunch, rond half twee ’s middags hielden ze tot drie uur een ‘beauty sleep’. Dan mochten wij kinderen beslist niet aanbellen. Na het middagslaapje trokken ze een baantje in hun binnenzwembad of in het meer – al naar gelang van het jaargetijde. Tegen vier uur installeerden ze zich – als het weer het toeliet liefst in bikini – met een tijdschrift (Quick) op hun kolossale balkon, met uitzicht op het meer. Terwijl op de achtergrond een of andere ‘edel-schlager’, zoals Après toi van Vicky Leandros, uit de platenspeler opklonk, duurde het niet lang voordat de fles met witte wijn werd opengetrokken. Deze was doorgaans voor meer dan de helft leeg, als het motorgeronk van een BMW of Mercedes vanaf de voorkant van het huis tot de balkonzone doordrong en waarmee de thuiskomst van manlief zich aankondigde.
Tot zover de buitenzijde, want onder de oppervlakte broedde er van alles. Nu pas besef ik dat deze buurt een uitstekende afspiegeling was van het naoorlogse Duitsland, waar men de grimmige historie zo veel mogelijk wilde negeren. Iedereen, zelfs in deze overzichtelijke gemeenschap, had wel iets te betreuren of te verbergen – al betrof het maar een kast in de woonkamer of een mening die niet uitgesproken kon worden. Zo had je een echtpaar, ik zal ze voor het gemak Heinrich en Julia dopen, met een huis dat aan de meerzijde vrijwel geheel uit raampartijen en balkons bestond. Maar aan de voorkant, leek de villa meer op een modernistische, spierwitte schietbunker met hele kleine raampjes, zo klein als schietgaten. Dit was het echtpaar waarmee mijn ouders vlak na onze verhuizing plotsklaps en geheel onverwacht een intensief contact kregen, in ieder geval veel intensiever dan ze van plan waren geweest. En dat onverwachte had alles te maken met wat Julia overkwam. Nietsvermoedend reed zij met haar zilverkleurige Mercedes Benz W109, met tachtig kilometer per uur door Bremen, toen zich een man voor haar auto wierp. Hij was meteen dood. Bij de man thuis vond de politie daarna een afscheidsbrief waarin hij aangaf nooit over zijn Russische krijgsgevangenschap heen gekomen te zijn. Het gevolg was dat Julia volledig van streek naar huis was gekomen, en omdat ze haar man daar niet aantrof, had ze zich huilend in de armen van mijn moeder geworpen, die haar zo goed als het ging probeerde te kalmeren. Daarmee was de band tussen die twee geboren.
En zodoende kwam ik samen met mijn ouders op bezoek bij het echtpaar. In de donkere hal werd mijn fantasie meteen al geprikkeld. Daar stond een zware koperen duikhelm op een handschoenenkast. Ik was onder de indruk. Het echtpaar Heinrich en Julia begroette ons bijzonder hartelijk en ik vond het een ongewoon stel om te zien. Hij was namelijk dik in de zeventig en zij nog geen vijfendertig. Later begreep ik dat ze zijn tweede vrouw was. In de latere helft van de jaren vijftig was hij tegen haar aangelopen. Ze was nog maar zestien jaar oud toen ze trouwden. Dit had voor nogal wat beroering gezorgd in de ondernemerskringen waarin hij verkeerde. En zij werd sowieso uitgestoten, met de nek aangekeken en gebrandmerkt als parvenu en gold digger. Pas toen ze eind jaren zestig aan het meer gingen wonen wist Julia aansluiting te vinden bij mensen met een vergelijkbare sociale status.
We liepen door naar de woonkamer. De tegenstelling met de hal kon niet groter zijn – het was een zonovergoten vertrek dat een prachtig uitzicht bood op het meer. Terwijl ik dromerig naar buiten keek, stapte mijn vader op een imposant kabinet af dat gemaakt was van delicaat, gelakt hout en fraai ingelegd was met – inmakie – bladgoud en parelmoer. Hij bewonderde het meubelstuk zichtbaar, maar zei niets, waarschijnlijk omdat hij besefte dat het onbeleefd kon overkomen. Vanuit mijn ooghoeken zag ik iets in het felle zonlicht fonkelen. Het betrof een weelderig versierde Romeinse paradehelm, die tegen de muur bevestigd was. ‘Wat is dat?’ vroeg ik luidkeels terwijl ik naar de helm wees.
‘Ga eerst maar even zitten…’ reageerde mijn moeder voordat iemand anders het kon doen, terwijl ze me met zachte hand in een stoel drukte.
‘Ho, ho, ho,’ was de kerstmanachtige en joviale reactie van ‘Onkel Heinrich’ (zo had hij zich bij binnenkomst aan mij voorgesteld). Dankzij mijn onbeheerste nieuwsgierigheid, begon hij uitgebreid te vertellen over zijn leven. Hij was vlak na de oorlog begonnen met een bergingsbedrijf, een lucratief idee, aangezien er in het verwoeste Duitsland veel viel te bergen. De bomen voor zijn bedrijf groeiden tot ver in de hemel en hij hield zich vooral bezig met het bergen van kapotte bruggen. Bij het bergen van zo’n brug over de Rijn, was hij de helm diep in de modder tegengekomen. Hij had het ding laten oppoetsen en aan zijn muur laten bevestigen.
Nu onkel Heinrich toch aan het vertellen was, greep mijn vader zijn kans, ‘En dat mooie kabinet, hoe komt u daaraan?’
In een reflex stond Julia op. Met een vederlichte aanraking legde ze haar hand op mijn schouder: ‘Zal ik je meenemen naar de speelkamer? Daar ligt het speelgoed van mijn zoon.’ Ze keek mij met zulke beeldschone ogen aan, dat ik geen weerstand kon bieden. En zo werd ik de kamer uitgewerkt zodat Onkel Heinrich het verhaal over de kast kon vertellen. Pas veel later heb ik het verhaal via mijn moeder alsnog gehoord. Volgens Onkel Heinrich bleek de kast namelijk van niemand minder te zijn geweest dan van Adolf Hitler. De Führer had het bijzondere meubelstuk voor de oorlog van de Japanse ambassadeur gekregen.
Het is bekend dat vlak na de bezetting van Duitsland in 1945 de Russen – als wraak voor al het geplunder van de Duitsers – talloze villa’s en kastelen ten oosten van de Elbe hebben geplunderd. Minder bekend is dat vergelijkbare praktijken ook voorkwamen bij de westerse geallieerden, alleen deden die het een stuk subtieler. Zo was het Japanse kabinet in handen gevallen van een Amerikaanse officier. Hij had het meubelstuk al ondergebracht in een loods in Bremen en wachtte af tot hij laadruimte had gevonden in een boot, om zo de kast naar Amerika te verschepen. Maar omdat het stelen en roven de spuigaten uitliep en de klachten van bestolen Duitsers steeds luider doorklonken tot de geallieerde hoofdkwartieren, werd besloten streng op te treden tegen dit soort wandaden. De Amerikaanse officier kende Onkel Heinrich via het bergingswerk. Omdat Heinrich een van de weinige Duitsers was, die toen al goed in de slappe was zat, vroeg de officier hem om het – inmiddels onverscheepbare – kabinet van hem te over te nemen. En zo gebeurde het. Mijn moeder voelde zich onbehagelijk in het bijzijn van de kast en mijn vader schudde met een glimlach het hoofd. Het was het zoveelste bizarre verhaal waar hij in zijn leven tegenaan liep, maar hij reageerde verder niet.
Verderop in jaren zeventig, toen de laatste restjes oorlogspuin waren weggeruimd en er veel minder te bergen viel en daarmee de opdrachten niet meer voor het opbaggeren lagen, kwam het bedrijf van Onkel Heinrich in moeilijkheden. Hij was ook veel te gemoedelijk om een keiharde concurrentie aan te gaan met andere baggerbedrijven. De eerste oliecrisis gaf hem het laatste zetje en er volgde een faillissement. De helm en de kast van Hitler verdwenen uit de woonkamer. Waarheen? Joost mag het weten. De oude man kreeg diverse oude mannen kwaaltjes. En Julia vond zich na twintig rijke jaren terug in een flatje met een ziekelijke man. Ondanks alle verdachtmakingen en het stigma dat ze een gold digger zou zijn, bleef ze tot zijn dood trouw aan zijn zijde, terwijl ze met haar uiterlijk en charme met één pink zo een volgende kandidaat uit het meer met gewillige rijke mannen had kunnen opvissen.
Zie hier deel 2 van ‘De diepe gronden van het meer’.