Heel even Onassis
Ondanks in de loop van de jaren zestig het contact met de miljardaire verwaterde werden mijn ouders – via de hondstrouwe Dolores – uitgenodigd om Norrie op te zoeken in het meest gecapitonneerde land van Europa: Zwitserland. We zijn op reis gegaan naar haar fraaie en tegelijk duistere villa aan het meer van Genève. Wie de sfeer daar meemaakte, waande zich heel even Onassis (die tot diep in de jaren zeventig gold deze als de rijkste man van de wereld). Toen we ons opmaakten om erheen te gaan woonden we op de Filipijnen. Het bezoek aan Norrie zouden we combineren met ons tweejaarlijkse verlof, dat in die tijd gebruikelijk was voor expats. Het verlof duurde zes weken, net genoeg om alle vrienden en kennissen in Europa af te gaan en om langs te wippen bij het hoofdkantoor van Jans werkgever.
Het theepotje
Toen vast stond dat we naar Norrie gingen, ontstond er thuis een lichte opwinding. En als mijn vader ergens een bloedhekel aan had, dan was het wel nervositeit, vooral omdat hijzelf de meest nerveuze van ons allemaal was. Mijn moeder hield zich vooral bezig met welke kleding het beste aansloot bij de smaak van een miljardaire, terwijl Jan zich suf piekerde over een passend cadeau voor iemand die alles al heeft.
Terwijl Ciska (mijn moeder) een weloverwogen keuze maakte voor een tweed ensemble van Cardin, dat elegant was maar tevens op een geraffineerde wijze eenvoud uitstraalde, zorgde het toeval voor een geschikt cadeau. Tijdens een ‘snuffeltocht’ in een van Manilla’s rommelige maar o zo boeiende nijverheidswijken (zie hieronder een voorbeeld) passeerde ze een aftands kroegje. Achter een smerig raam en ingeklemd tussen twee ranzige lappen gordijn spotte ze een zwartgeblakerd potje. Toen ze vroeg of ze het mocht kopen, werd ze hard uitgelachen en omdat ze met haar vraag de kroegbaas vrolijk had gemaakt, mocht ze het groezelige object voor een luttel bedrag meenemen. Nadat ons dienstmeisje het ding onder handen had genomen, kwam een wonderlijk, zwaar verzilverd theepotje tevoorschijn. Midden op de, licht gewelfde, buik van het voorwerp prijkte een door een lauwerkrans omsloten ‘M’.
‘Maar dat is het symbool van het illustere Manilla Hotel…’ reageerde mijn vader enthousiast. Cis en Jan staarden vergenoegd naar het inmiddels fonkelende theepotje en bedachten er meteen een theorie bij: in de oorlogschaos, waarbij Manilla bezet werd door de Japanners en heroverd door de Amerikanen, was het ongetwijfeld uit het hotel geroofd om vervolgens in de obscuriteit te belanden. En het mooiste deel van dit uitgebroede verhaal (hoewel, het zou zomaar waar kunnen zijn), was dat de legendarische generaal Douglas MacArthur ooit uit dit theepotje thee geschonken had gekregen. De kans was aanwezig, aangezien de generaal van 1935 tot 1941 op de Filipijnen woonde en het Manilla Hotel frequent bezocht. En laat Norrie nou net een groot bewonderaarster van hem zijn… Het ideale cadeau was hiermee gevonden!
Naar Europa
Na een enigszins prikkelende vliegreis met de pionierende SAS – vliegen van Bangkok via Tasjkent naar Kopenhagen – kwamen we aan in Europa. Het prikkelende daaraan was niet zo zeer de vernieuwende vliegroute, maar het feit dat we een tussenlanding maakten in de Sovjet Unie, wat bij Jan een oncomfortabel gevoel moet hebben opgeroepen vanwege zijn oorlogsverleden in Oekraïne. Zie deze blog voor meer details over die tussenlanding. In Kopenhagen kocht Ciska voor Norrie nog een Deense specialiteit, wat mijn vader onzin vond – we hadden immers al het theepotje. Vanuit de Deense hoofdstad vlogen we door naar Genève, waar we tegen het eind van de middag arriveerden.
Op het vliegveld stond de kleinzoon van Norrie ons op te wachten. Een jong, studentikoos type, dat ons voorkomend en tegelijk routinematig, ja bijna gedachteloos via de aankomsthal naar zijn klaarstaande Aston Martin loodste. Toen we ingestapt waren en we de uitvalsweg opreden, meldde hij zo heel terloops dat Norrie die dag was vertrokken en ons helaas niet kon ontvangen. Het sloeg in als een bom. Vanaf de achterbank zag ik mijn vader kort knipperen met zijn ogen, terwijl zijn mond openviel. Mijn moeder was er altijd veel beter in geweest om zich op dit soort momenten in de plooi te houden, ze vertrok geen spier en zei geen woord, alleen aan haar oogopslag – en dat was slechts zichtbaar voor mensen die haar echt goed kenden- kon ik zien dat ze zich gekwetst voelde. Mijn vader vroeg naar de reden, maar de kleinzoon antwoordde kortaf met een: ‘I’m not sure about the reason.’ Wel gaf hij aan dat Norrie wilde dat we ons helemaal thuis zouden voelen en dat we net zo lang konden blijven als we wilden. Een dooddoener. De rit werd hierna gedomineerd door een onverkwikkelijke stilte. Heel af en toe initieerde mijn moeder een korte woordenwisseling over iets wat ze vanuit het autoraam zag, waarop de kleinzoon plichtmatig reageerde. Gelukkig schakelde hij op een gegeven moment de autoradio aan, zodat de pijnlijke situatie wat verhuld werd. Er was vooral één hitje dat me opviel, maar ik wist niet hoe dat heette. Later wel.
Villa des Chènes
Villa des Chènes was magnifiek. Een kolossaal huis in chaletvorm met een groot park eromheen, zo groot zelfs dat je vanaf het huis het Meer van Genève, waar het park aan grensde, niet eens zag. Ik vond dat maar vreemd, want wie wil nou niet op zo’n mooi meer uitkijken vanuit zijn huis. Ik zal er nooit een antwoord op krijgen, vrees ik. We werden ondergebracht in apart gastenappartement dat geheel afgezonderd was van het woongedeelte. De kleinzoon wilde ons blijkbaar niet tegenkomen. ’s Avonds hebben we nog met hem gedineerd in een eetkamer met een – in mijn ogen – oneindig hoog plafond en waarvan de muren geheel bedekt waren met donkere lambrisering. De verlichting was gedempt. Het geheel was zeker niet bedoeld om de sfeer te verhogen. Het eten – door een huishouders-echtpaar bereid – was voor volwassenen heerlijk, zo begreep ik. Maar ik zat daar met lange tanden, elke hap met tegenzin naar binnen te werken: op mijn boord lagen glibberige en glimmende groentes die ik nog niet eerder had gezien en verder werd mijn bord bevolkt door diverse brokjes orgaanvlees. Ondanks de altijd makkelijk op te roepen opgewektheid van mijn moeder en haar natuurlijke charme, bleef de ijzige sfeer aanhouden. Mijn vader was altijd al slecht in het opvoeren van – zoals hij dat zag – een hypocriet acteerspel.
De volgende dag struinden we door het fenomenale park in een sombere processie. Mijn moeder nam het voortouw: ‘Jongens, we maken er wat van. Vandaag gaan we alleen maar leuke dingen doen.’ En dankzij haar besloten we ter plekke ons verblijf tot een succes te maken. We mochten de auto van het huishouders-echtpaar lenen en zijn naar de voet van de Mont Blanc gereden en hebben een toer gemaakt langs het oever van het meer. Het was een fijne dag en dat is aan de bijgevoegde foto’s te zien.
Die avond nog vertrokken we met het vliegtuig richting Nederland. Toen mijn ouders hun koffers in de villa inpakten, kwamen ze het theepotje tegen. ‘Dat blijft bij ons,’ zei mijn vader op besliste toon, ‘Die vent van een kleinzoon kan barsten.’ Gelukkig hadden we nog de Deense choco-delicatessen. Zo konden we toch nog iets voor Norrie achterlaten. Het was pas jaren later, toen we op bezoek waren bij Norrie’s hartsvriendin, Dolores Vanetti, dat we te horen kregen dat Norrie in 1969 al aan een bewegingsziekte leed, ‘Ze klom op handen en voeten de trap op. Ze wilde niet dat je haar zo zag.’ vermeldde de muze. En onlangs pas – toen ik naar de radio luisterde en dezelfde hit weer hoorde zoals destijds in de Aston Martin – hoorde ik welke hit het was: ‘Games people play’ van Joe South (1969).
[Na dit deel volgt er nog een laatste deel (deel 4). Dat geheel gaat over Dolores Vanetti. Deel 1, deel 2 en deel 4 zijn hier te vinden]