Manilla, Kalachuchi Street, huisnummer 1995. Het was ons woonadres van 1968 tot 1972 en bevond zich in de zojuist opgeleverde gated community http://en.wikipedia.org/wiki/Category:Gated_communities_in_Metro_Manila, de ommuurde en door zwaarbewapende bewakers bewaakte wijk in hartje Manilla, Dasmariñas Village (zie ook De geest van Rigo’s oom). Omdat er alles nog nieuw en ongerept was, waren er maar weinig bomen, hooguit een paar zaailingen. En daarmee kreeg de zinderende hitte van de Filipijnen er vrij spel. Rond half drie ’s middags kon het zomaar gebeuren dat tijdens een wandeling de zool van je rubberen teenslippers (flip flops) versmolten met het asfalt van de straat.
Toen ik met mijn moeder in 1968 met het schip de Hessenstein arriveerde in de haven van Manilla was het niet echt Azië dat zich aan ons presenteerde. Het was meer een cocktail van alles en nog wat. In eerste instantie herkende je de VS (de Filipijnen waren tenslotte tot 1946 een Amerikaanse kolonie geweest) , iedereen sprak Engels en leek te streven naar de levensstijl van dat beloofde land (een levensstijl die slechts voor een duizendtal rijke families haalbaar was). En dan trof je nog zoiets als de rommeligheid van stedelijk Zwart Afrika aan naast de sociale structuur en politieke cultuur van (het toenmalige) Zuid Amerika. Het straatbeeld barstte uit zijn voegen van de schreeuwerige en scheef hangende reclameborden en de traag voort karrende Amerikaanse sleeën. En verder was de stad hooguit ‘besprenkeld’ met een gemêleerd Aziatisch/Europees sausje: een snufje China, een theelepel Indonesië, een soeplepel Maleisië, en een ruime eetlepel Spanje. Zie voor meer over het oude Manilla: https://www.facebook.com/pages/Old-Philippines/190138951035424?sk=timeline
De eerste paar weken bivakkeerden we in een modern appartementsgebouw aan de rand van de gated community Urdaneta Village. Ik was nog geen zes en hoefde niet naar school en zo genoot ik volop van drie Amerikaanse heerlijkheden: cornflakes, coca cola en non-stop cartoons op de televisie. Terwijl ik het (letterlijk) zoete leven van niets doen doormaakte, ging mijn moeder driftig op zoek naar een huis dat paste bij het gebruikelijke expatleven. Niet te duur, maande mijn vader haar maar het moest wel representatief zijn. De zaak (het handelshuis Gebrüder Kulenkampff in Bremen), de werkgever van mijn vader betaalde weliswaar alle verblijfskosten maar mijn vader zag het niet zitten om het onderste uit de kan te halen (een mening waarin hij in de zakenwereld vrijwel alleen stond). Zo doolde mijn moeder van de ene ommuurde wijk naar de andere, Bel Air http://en.wikipedia.org/wiki/Bel-Air_Village was te sleets, Forbes Park http://en.wikipedia.org/wiki/Forbes_Park,_Makati te prijzig en in Urdaneta Village vond ze geen geschikt huis. Bleef over het spiksplinternieuwe Dasmarinas Village http://en.wikipedia.org/wiki/Dasmari%C3%B1as_Village. Ze vond wat ze zocht aan de Kalachuchi Street.
Ons huis was een mengeling van een Amerikaans suburb house en het hoofdgebouw van een plantage in Virginia. Mooi vonden mijn ouders het gebouw niet, maar het ging ze dan ook vooral om de hitte werende indeling van het pand, met hoge plafonds en overhangende dakranden. Er was airconditioning, weliswaar alleen in de studeerkamer van mijn vader en in onze slaapkamers, maar dat was voldoende. En wat gaf nou de doorslag om juist dit huis te kiezen? Dat waren de vertrekken voor de toekomstige dienstmeisjes. Mijn moeder had net zolang gezocht tot ze een huis met fatsoenlijke kamers voor de inwonende dienstmeisjes vond met telkens een raam(pje) dat uitkwam op onze tuin en met een aparte badkamer. Zoiets vinden bleek helemaal niet makkelijk te zijn. Voor de rijke verhuurders van gated community huizen was dit zoekcriterium volkomen onbekend, zo bleek uit het aanbod. Tijdens haar zoektocht huiverde mijn moeder als ze de gebruikelijke voorzieningen voor dienstbodes onder ogen kreeg. Ze hadden meer weg van snikhete, onderaardse holen, raamloze gevangeniscellen en het ontbrak zelfs aan basaal sanitair (afgezien van een enkele groezelige wasbak).
Na de kamers van de dienstmeisjes was mijn slaapkamer het minst groot van alle vertrekken. Ik zat er zelden, eigenlijk beschouwde ik de veel grotere logeerkamer als mijn echte kamer omdat daar het televisietoestel stond en het aanwezige logeerbed zich uitstekend leende om op trampoline te springen (iets waar mijn ouders nooit achter zijn gekomen). Ik zag mijn ‘echte’ kamer enkel als een slaapplaats en soms zelfs als ‘verbanningsoord’, waar ik naar toe moest als mijn ouders zakenmensen te dineren kregen. Overigens vond ik de ‘verbanning’ helemaal niet erg want dan werd het televisietoestel naar mijn slaapkamer verplant en zo kon ik tijdens het eten mooi naar de non-stop uitgezonden cartoons (Popeye, Tom & Jerry enz.) kijken.
Mijn slaapkamer bevond zich op de eerste etage in een hoek van ons huis. Daarmee was het de enige kamer van waaruit je diep de Kalachuchi Street in kon kijken. Vooral in de beginperiode tuurden mijn moeder en ik de straat in, vol hoop iets bijzonders te zien. Maar er gebeurde helemaal niets. Er reden bijna nooit voertuigen langs, er parkeerden nauwelijks auto’s, er liep vrijwel nooit iemand op straat, er hipte zelfs geen vogel van de ene naar de andere zijde van weg. Maar toen, op een avond lag ik met een keelontsteking in bed. Het moet al na tienen geweest zijn en ik sliep nog steeds niet. Nadat mijn moeder mijn temperatuur had gemeten liep ze zuchtend naar het raam om mij meteen daarop te wenken. ‘Kom vlug kijken, daar loopt een man.’ Ik stuiterde richting het venster, dook op mijn poef en fixeerde mijn blik op de straat. Er liep een man, lichtjes voorovergebogen met zijn handen op zijn rug. Deze details waren goed te zien dankzij de ijle verlichting van de straatlantaarns. Hij liep tot de eerste dwarsstraat, keerde om een naderde ons huis om het vervolgens voorbij te lopen – zijn gezicht bleef onherkenbaar vanwege zijn gebogen houding. Waarschijnlijk liep hij door tot aan de dwarsstraat aan het andere eind van de Kalachuchi Street en keerde ook daar om, want na een paar minuten verscheen hij weer, liep wederom langs ons huis tot de dwarsstraat aan gene zijde. En weer terug en terug en terug, op en neer en op en neer… Mijn moeder en ik keken elkaar beduusd aan. ‘Wat doet die meneer?’ vroeg ik haar. ‘Ik zou het niet weten, lieverd,’ antwoordde zij. Dit schouwspel zou zich meermaals per jaar herhalen, tenminste meermaals per jaar waren wij er min of meer per toeval getuige van en de oorzaak en veroorzaker van het gedrag bleef lange tijd een raadsel.
De verlammende hitte hing voortdurend om ons heen en mijn ouders konden er maar niet aan wennen. Ik groeide erin mee, maar dat kwam ook omdat ik er niet – in tegenstelling tot mijn ouders – ‘representatief’ uit hoefde te zien. In huis liep ik meestal in korte broek en op blote voeten. Om wat tegen de hitte te doen gingen we aan het werk om de struiken en bomengroei rondom ons huis en in de tuin zoveel mogelijk te bevorderen. Op diverse plekken sproten de tere boomstammetjes de hoogte in. Om de boel te bespoedigen leverde ik een bijzondere bijdrage. Mijn moeder had van iemand gehoord dat vooral kinderurine (overigens geurloos, wat wel zo prettig is) in het bijzonder de plantengroei stimuleerde. Ik mocht dus regelmatig in een po plassen. Het was eerst wat onwennig en had iets van terug naar af. Maar het werkte (vond ik). Links en rechts schoten de bomen in een hoog tempo de hoogte in. Onder andere hadden we een papajaboom die dat jaar zomaar drie meter de lucht in woekerde.
Iemand die ook aan de Kalachuchistreet woonde was een gepensioneerde huisarts. Zijn naam: dokter Eulau. Bij uitzondering behandelde hij nog enkele ‘voorkeurspatiënten’. Ook wij behoorden tot de uitverkorenen. Mijn vader kampte in die tijd met ‘ ‘urinewegproblemen’ en kwam daardoor een paar maal bij de arts langs. Vanwege de Duits klinkende naam en het herkenbare accent raadde mijn vader dat de heer Eulau uit Duitsland stamde. ‘Hoe kan het zijn dat een Duitser als huisarts op de Filipijnen terecht komt?’ vroeg hij. Om te weten hoe het verder gaat, zie deel 2.