(Naar de herinneringen van mijn vader)
1952. Sommige delen van de Bamoenstreek waren slechts via de rivier te bereiken. Om allerlei redenen moest mijn vader zich daarom over het water laten vervoeren. Langs de oever van de Noun rivier wenkten hem de blanken van de naburige plantages, ‘Kom toch een fles met ons leeg drinken…’ zo galmde het over het water. Het begon hem steeds meer tegen te staan en op een gegeven moment negeerde hij ze compleet – wat hem niet populairder maakte. Altijd maar drinken, vooral whisky en cognac, met sloten tegelijk – de leverwaarden schoten door het plafond. Hoeveel Europeanen waren er niet al door het Franse gezag als alcoholische wrakken afgevoerd. Ook een van zijn assistenten kwam voor deportatie in aanmerking. Toen hij niet op het werk verscheen, ging mijn vader naar het huis van de man. Daar trof hij hem bewusteloos aan, op bed, liggend onder een groot vat dat boven hem aan de muur was bevestigd. Op die manier kon de man, zonder zich op te richten, een kraantje opendraaien waarna een straaltje sterke drank rechtstreeks zijn mond in sijpelde.
Op de rivier mocht het dan niet al te behaaglijk zijn, hetzelfde gold voor de weg. Auto-ongelukken waren aan de orde van de dag. Maar als je jong was, dacht je daar niet aan. Ook niet toen de Afrikaanse voorman wel heel enthousiast op het gaspedaal van de Ford Pick-up drukte terwijl mijn vader op de bijrijdersstoel zat. Buiten, achterop de laadbak zat een landarbeider te genieten van het voorbij snellende uitzicht en de koele wind die hem vliegensvlug om de neus suisde.
Het ging nu wel erg snel en voor hen lag een haarspeldbocht, waarachter de brug over de rivier Noun opdoemde. De chauffeur nam geen gas terug. Net toen mijn vader wilde aangeven dat de man wat gas terug moest nemen, raakte het voertuig in de slip. Piepende remmen waren te horen, en die verergerden de zaak. Of het nu op of vlakbij de brug (zonder reling) was, kon mijn vader zich later niet meer herinneren. In ieder geval verloor de chauffeur in of kort na de bocht de macht over het stuur en raasde over de rand van de kloof heen. De pick-up tuimelde zeven meter de diepte in en sloeg te pletter op de rotsachtige oever van de – in dit seizoen – snelstromende Noun Behalve het ruisen en geborrel van het voorbijschietende water, heerste er een doodse stilte. Letterlijk doods.
Via het versplinterde zijraam klauterde mijn vader naar buiten en werd meteen gegrepen door een woeste vloedgolf die hem langs de neus van de Ford wilde mee wervelen. Met bijna bovenmenselijke kracht wist hij zich af te zetten en het oever vast te grijpen. Toen hij vaste grond onder de voeten had, begreep hij eerst niet wat er was gebeurd. Hij voelde zich gedesoriënteerd en zijn zicht was volkomen vertroebeld – dat kwam zeker omdat zijn bril van zijn hoofd was afgeslagen. Het enige wat hij nu kon bedenken was de kloof uit klauteren en dan langs de weg lopen, in de hoop een voorbijganger aan te treffen. Toen hij boven kwam, zag hij nog steeds nauwelijks iets en hij vervloekte zijn zware bijziendheid. Hij wankelde verder en verder. Hij was zijn gevoel voor tijd kwijt, maar hij merkte wel dat het einde van de middag naderde, want de lichtintensiteit nam af. Na een tijd zo te hebben gelopen, hoorde hij stemmen. Hij herkende contouren van hutjes. Hij naderde een ‘negerdorp’ (zoals ze dat toen nog noemden). Voor hem stonden mensen. Ze kwamen dichterbij en keken hem aan. Hij hoorde verschrikte kreten. Ze renden van hem weg. Mijn god, wat was er aan de hand? Heel voorzichtig tastte hij naar zijn gezicht en daar waar hij zijn neus had verwacht, voelde hij alleen maar zompige pulp. Een vreselijke pijnscheut trok door zijn hoofd. Hij moest braken en zakte naar de grond. Het licht ging uit. Er was niets meer.
De volgende ochtend, bij het ontwaken uit een diepe, beroerde roes, werd het hem allemaal duidelijk. Hij lag in een missieziekenhuis en midden op zijn gezicht drukte een grote prop verband. Zijn neus was volkomen verpletterd maar de dienstdoende arts had er nog iets van proberen te maken. Zijn neusbeen en het kraakbeen waren versplinterd en grotendeels niet meer te redden, maar je kon best zonder, vond de tropenarts. Verder had hij afschuwelijk veel geluk gehad. Buiten zijn neusletsel mankeerde hem niets, terwijl de chauffeur naast hem vrijwel zeker onmiddellijk gedood was – hij was tijdens de val van het voertuig door de voorruit geslingerd en met zijn hoofd op de rotsen geslagen. De man was inmiddels begraven. En de passagier op de laadbak, die was een been kwijtgeraakt. Zulk nieuws moest toch wel het verlies van je neusstructuur relativeren…
Zie hier deel 1 , deel 2 , deel 4 van ‘Als koffieplanter in de Franse Kameroen’