1952 – Als koffieplanter in de Franse Kameroen (deel 4)

(Naar de herinneringen van mijn vader)

Het herstel van de tot moes geslagen neus voltrok zich traag. Het duurde weken voordat mijn vader goed kon slapen. Hij ervoer het als een godswonder toen hij zich in bed voor het eerst weer kon omdraaien zonder gegeseld te worden door kwellende pijnscheuten. Maar intussen moest er wel worden doorgewerkt – de koffieoogst hing aan de bomen te rijpen. Het werk ging gewoon door en daarmee ook de ergernis. Ergernis over alle incompetentie waarmee hij omringd werd, inclusief die van hemzelf. En intussen bleef het afgeleefde circus, bestaande uit ramptoeristen, zich maar opdringen. Alle Europeanen uit de omgeving wilden immers het levende mirakel begluren. Het overlevingswonder zonder neus – tenminste dat was het gerucht dat de ronde deed. Daarom waren ze ook zo teleurgesteld toen ze erachter kwamen dat de neus nog bestond – maar dan anders. Een van zijn assistenten waagde er zelfs een misselijk grapje over te maken:  ‘Patron, u bent erin geslaagd om een deel van Afrika te worden, met die brede neus.’ Het had weinig gescheeld of hij had de man een flinke optater gegeven. Het werd de hoogste tijd om zich af te keren van dit verloederde gezelschap, dat alleen maar om hem heen dwarrelde om getuige te zijn van zijn onttakeling. Allemaal klaplopers en verlopen types waren het. Moreel zaten ze aan de grond en lichamelijk stonden ze met anderhalf been in hun white man’s grave. Hij weigerde om op dezelfde wijze af te zakken. Het ongeluk bij de rivier was zijn wake-up call geweest. Het roer ging om.

Cameroon 1952
Door Jan van Bommel bewerkte map van de omgeving van de plantage

Hij haakte af bij de drinkgelagen en koos voor nog vaker alleen zijn – tenminste als je de bediendes niet meetelde – en die telden nooit mee. De keerzijde was een voortdurend en miserabel gevoel van eenzaamheid. Een eenzaamheid met een – ook hier – potentieel demoraliserend effect: je kreeg de neiging je te laten gaan, om dan maar in je eentje naar de dagelijkse fles te grijpen en om er als een clochard bij te lopen.

Nee. Dat mocht niet gebeuren. Je moest jezelf disciplineren, in een keurslijf persen. Hij pakte het aan zoals hij het ergens in de literatuur had gelezen. Iedere avond trok hij zijn smoking aan, nam plaats aan de eettafel, die gedekt was met kalkwit damast en opgesmukt met gepoetst tafelzilver. Met de tafelschel dirigeerde hij de ‘boy’ heen en weer tussen keuken en eetkamer, om de volgende gang te serveren, om de whisky met rigide scheutjes bij te schenken. Het was zijn poging om bij alle pijn het decorum op te houden. En tenslotte verdomde hij het om de lugubere beestenkakofonie, die avond aan avond vanuit de nabije jungle aanzwol, tot zich te laten doordringen. Daarom draaide hij – om en om – de enige twee grammofoonplaten die in huis te vinden waren: het mistroostige ‘Shine on harvest moon’ uit 1931en het nog zwaarmoediger ‘Intermezzo’ uit de opera Pagliacci van Ruggero Leoncavallo. Je werd er niet vrolijk van maar het hielp om het verdriet kortstondig te verdoven.

Artist impression Bamoun
Artist impression plantersleven door kunstenaar Maaike Kramer

En toen kon er – eindelijk – geoogst worden. Het was niet te geloven, het resultaat was fenomenaal. Al het geblunder en gestuntel had tot de grootste oogst ooit geleid. Het gejubel van de eigenaren – investeerders in New York – was zowat tot in de Afrikaanse bush te horen. Beduusd onderging mijn vader het onverwachte succes. Maar deze bescheidenheid had geen matigende werking op de vurig oplaaiende jaloezie van zijn Franse assistenten.

Misschien moest het zo zijn of misschien was de huisfetisj van zijn sokkel gevallen, maar al het ongeluk leek zich opeens samen te ballen, zoals wolken dreigend samentrekken bij een bruusk opkomend tropisch onweer. Op weer zo’n kokend hete dag en druipend van het zweet, moest mijn vader zich bezig houden met de jaarlijkse komst van de onderhoudsmonteur voor de plantage-eigen benzinepomp. Dit was de trots van de plantage. Geen van de andere plantages hadden een eigen benzinepomp. Tijdens het uitvoeren van het onderhoud, ontspon zich een gesprek over het jaarlijkse brandstofgebruik. Mijn vader was de eerste sinds mensenheugenis geweest die ijzerenheinige het verbruik van de pomp bijhield. Daarbij had hij curieuze fluctuaties vastgesteld en deze constatering legde hij voor aan de monteur. Die liet alle brandstof verbruikende apparaten en voertuigen opsommen en riep toen luidkeels: ‘Mais monsieur, c’est complètement impossible!’ en zo opende hij een beerput van bedrog en corruptie.

Diezelfde middag riep mijn vader de Afrikaanse pompbediende bij zich en ondervroeg deze iele en braaf ogend man. De man was zichtbaar ongelukkig omdat hij opeens voor de ‘patron’ moest verschijnen en hij bezweek zonder omhaal onder de druk. Het was nog erger dan gedacht. De pomp werd door zowat heel Bamoun gebruikt als goedkope bron voor benzine. Diverse plantages uit de omgeving zogen zich, als schunnige parasieten, vol met de gestolen brandstof en ondertussen propten de bloedeigen assistenten dankbaar toegestoken bankbiljetten in hun uitpuilende broekzakken terwijl de pompbediende met een lullige fooi werd afgescheept.

Een kettingreactie werd in gang gezet. Na de ondervraging van de pompbediende confronteerde mijn vader de zwendelende assistenten met een donderpreek en hij kondigde aan hun gedrag te rapporteren aan de Amerikaanse eigenaren. Onmiddellijk ontslag had voor de hand gelegen, maar hij kon de mannen nu niet missen – niet tijdens het binnenhalen van de oogst. Deze impulsieve openheid bleek een tactische fout te zijn. De hele bandietenbende ging meteen aan de slag met bij elkaar klitten en samenspannen.

War drums Cameroon
Oorlogstrommels, bron: fotoboek Jan van Bommel

De volgende dag al, tegen het vallen van de avond, weerklonk er eerst een alsmaar aanzwellende tamtam. Het was het geluid van Afrikaanse oorlogstrommels. Een of andere stammentwist zeker, was de sussende gedachte die bij mijn vader opkwam. Maar het geruste gevoel vervloog onmiddellijk toen de bediendes hals over kop het plantershuis binnenstormden. Met horten en stoten vertelden ze over een opgewonden mensenmenigte die richting het huis trok. Dit was op zich verontrustend maar wat het erger maakte, was dat de oprukkende stoet voorzien was van fakkels en kapmessen. Mijn vader liep naar de veranda. Hij kon op afstand ijle kreten waarnemen. Ze waren niet ver weg. Toen hij zich omdraaide bleken de bediendes via de achterdeur de benen genomen te hebben. Dat was even slikken. Het enige dat hij in een opwelling kon bedenken, was zijn aloude smoking aantrekken, op het bordes van de veranda te gaan staan en te wachten op wat komen ging.

En ze kwamen. Een paar honderd mannen dromden voor het huis. Onsamenhangend geschreeuw en geroep vulde de oprit voor het huis maar toen ze de smoking zagen werden ze al een stuk kalmer. FakkelsEen stel zelfbenoemde leiderstypen begonnen het woord te voeren en vroegen mijn vader om naar ze toe te komen. Maar zijn intuïtie zond alarmsignalen uit en zei hem dat hij boven aan de trap moest blijven staan. Het was namelijk eerder gebeurd. Dat de belaagde de oproer tegemoet kwam en tussen de meute ging staan, van achteren een klap op zijn hoofd kreeg, op de grond viel en levend aan stukken werd gereten. Het was een van meest duistere geheimen van het mandaatgebied. Iets waarover alleen maar gefluisterd werd. Maar het kwam de laatste tijd voor en werd officieel stil gehouden om niet nog meer onrust te veroorzaken.

Wat er uit de monden van de opgewonden mannen kwam was een bizarre cocktail van typische vakbondseisen (hoger loon, betere werktijden) maar ook de beschuldiging van hekserij en dat laatste was het gevaarlijkste. Zo zou mijn vader de geiten hebben behekst en die gaven nu geen melk meer. Ontkennen had geen zin. Het beste dat hij kon doen was te verkondigen dat hij de vloek zou opheffen en dat de vakbondseisen in zouden gaan zodra de oogst binnen was. Hierna ging de menigte naar huis.

Plantation Cameroon 1952
Samen met een assistent (links) en op de achtergrond de oogst

Met trillende hand zette hij die avond zijn whiskyglas aan zijn mond en nam een extra grote teug. Hij besefte dat zijn tijd erop zat. En dat was ook zo. Samenwerken met de assistenten was niet meer mogelijk. Ze werkten hem in alles tegen en bleven de landarbeiders tegen hem opstoken. Er braken sowieso op diverse plaatsen in het mandaatgebied stakingen en opstootjes uit. Het waren de voortekenen van de naderende onafhankelijkheid. Ook daarom koos hij ervoor om weg te gaan. Wonderwel lukte het nog om de oogst op een goede manier binnen te halen en naar Douala te vervoeren. De eigenaren beloonden hem op zijn Amerikaans – met een vorstelijke bonus. De komende drie jaar zou hij er in Europa goed van leven. Maar eerst wachtte hem het fonkelende uitgaansleven van Parijs en dat met een meer dan goed gevulde portefeuille. Wat wil een man nog meer.

Zie ook deel 1, deel 2, deel 3 van ‘Als koffieplanter in de Franse Kameroen’.