“We moeten de eerste trein aan ons voorbij laten gaan omdat we domweg niet bij de wagons kunnen komen. De neus van de traag naderende trein had nog maar net het uiterste tipje van het perron bereikt, toen de mensenmassa als een wervelende reuzengolf richting de wagons klotste. De wagons trokken langs en de menigte stortte zich naar de rand van het perron en deinde mee met de treinstellen tot ze stilstonden. De deuren gingen open, waarna alle reizigers zich tegelijk door de ingangen probeerden te worstelen om vervolgens met verwrongen grimassen en verhitte koppen de coupés binnen te dringen. Alles duwde, rende en schreeuwde. Het was deerniswekkend om toeschouwer te zijn van zulk vertwijfeld gedrag. Hier werd het beschaafde vernis van onze beschaving afgerukt – egoïstisch en agressief gedrag was de norm geworden. Mensen klommen door de vensters of werden via die weg naar binnen getrokken. Sommigen lukte het zelfs om zich door de miniatuur wc-raampjes te persen. Als iemand tijdens het rennen, struikelde ontstond een kluwen bestaande uit over elkaar heen rollende armen en benen. Ademloos keken Sam en ik ernaar en zonder enige afstemming besloten we beiden om geen moeite meer te doen om in deze trein te komen.
Even later rijdt een volgende trein het station binnen. We hebben geluk, we staan op een plek waardoor we zonder enig geduw of getrek de trein binnen komen. Maar ook hier worden we gedwongen om als haringen in een ton in een coupé te staan. We slagen erin om na verloop van tijd, half hangend en gedrukt tegen de andere passagiers, een redelijk comfortabele houding aan te nemen. Hierdoor kost het me wel wat moeite om adem te halen. Slapen, wat we zo graag willen, kun je wel vergeten. En zo gaat het de hele nacht door tot we in de vroege ochtend van de zeventiende juli Koningsbergen bereiken. Wat een heerlijk gevoel is het als we uitstappen en de frisse lucht van deze havenstad opsnuiven.
Voor ons presenteert zich een ongehavende stad die volgebouwd is met mooie, eerbiedwaardige gebouwen waarvan de vensters getooid zijn met uitbundige bloemenbakken.”
—— Een jaar later zou er zowat geen steen meer op de ander staan in deze stad, nadat Koningsbergen eerst door een bombardement werd getroffen en daarna nog meer beschadigd werd vanwege de belegering en beschietingen door de Russen —
“In een badhuis hebben we ons eerst maar eens geschoren en zo goed en zo kwaad als het ging wat presentabeler gemaakt – want na deze treinreis zien we er ronduit groezelig uit. Met de tram reizen we naar het instituut dat verantwoordelijk is voor landbouwkwesties in de bezette gebieden. Een uitermate hoffelijk heerschap, Herr Ihle, meldt ons dat er geen verbinding meer is met het coördinatiecentrum voor landbouw in Grodno. Blijkbaar woedt daar een hevige veldslag. Ihle adviseert ons om een paar dagen te wachten tot hij beter zicht op de situatie heeft. We vertrekken richting stadscentrum en gaan op zoek naar een onderkomen, maar de stad blijkt overvol te zitten met doortrekkende lieden. Er is gewoonweg geen plaats voor ons. Pas in het zogenaamde vreemdelingentehuis vinden we een slaapplek. Een slonzige uitbater spreekt ons aan met je en jij, wat zeker in Duitsland heel ongebruikelijk is. Tussen het vertellen door van allerlei onbenulligheden, spuugt hij regelmatig op de grond om zo zijn woorden kracht bij te zetten. Ondertussen laat hij ons op krakkemikkige boerenstoelen zitten terwijl het heerschap al orerend en onderuitgezakt in het enige comfortabel fauteuil zit, die in onze kamer staat.
De dagen vliegen voorbij. Intussen zitten we hier drie dagen en we weten nog steeds niets. We maken er maar het beste van en zijn een paar maal naar de bioscoop geweest en hebben een dagtour gemaakt naar de badplaats Cranz. Het enige pluspunt: Ihle heeft ons uitgerust met voedselbonnen voor vakantiegangers en daar kunnen we uitstekend van eten.
En dan eindelijk een hoopgevende gerucht dat er ‘wat te doen valt in de tabak’ in Insterburg, zo’n honderd kilometer ten oosten van Koningsbergen. Staand in de derde klas reizen we vanuit Koningsbergen erheen. Maar nee hoor, ook daar krijgen we nul op ons rekest. Alleen wat troostende woorden worden ons toegestopt. Wellicht dat we meer kans maken in het epicentrum van de Duitse tabakskennis: het tabaksinstituut in Forchheim nabij Karlsruhe. Dat betekent dat we van het uiterste oosten van het oude rijk naar het uiterste westen moeten reizen. Sam schudt dan ook nee. Hij geeft het op en wil terug naar zijn vriendin. Ik besef onmiddellijk dat hiermee een einde komt aan ons gezamenlijk optrekken en het maakt me triest – maar het weerhoudt mij er niet van om door te gaan en iedere strohalm aan te grijpen die ik onder mijn neus geduwd krijg. Ihle geeft ons een zogeheten marsbevel mee, waarmee we gegarandeerd geen hinder zullen ondervinden van bureaucratische rompslomp of controleurs die onze bewegingsvrijheid willen inperken.”
— Jan en Sam verlaten daarmee Oost-Pruisen, een regio die een half jaar later van de kaart wordt geveegd. Het is een plek waar de hel zal losbreken. Van een bevolking van 2,2 miljoen in 1940 waren er eind mei 1945 nog maar 193.000 zielen over —
-Het hiervoor staande is een bewerking van de memoires van Jan van Bommel-