1966 / 1967. Het moet zo rond 1966 of 1967 zijn geweest toen mijn vader afreisde naar Paraguay. Hij deed dit in opdracht van zijn nieuwe werkgever, een tabakshandelshuis dat gevestigd was in het Noord-Duitse Bremen. Op het hoofdkantoor van het handelshuis werkten ongeveer dertig personeelsleden en het werd bestierd door drie partners – zonen uit voorname koopmansfamilies. Toen mijn vader daar voor het eerst naar binnen stapte, stond hij oog in oog met een Duitsland dat sinds de negentiende eeuw niet veranderd leek. En het was een Duitsland dat de sporen van WO2 meedroeg. De saillante details hierover kreeg mijn vader te horen van de hiërarchisch lager geplaatste medewerkers. Als de partners weg waren en wijn en bier rijkelijk vloeide, raakten de tongen los.
Het kon niet anders dan dat er in zo’n tijdcapsule markante figuren rondstapten. Zo had je een directiesecretaresse die tijdens de oorlog op de Duitse ambassade in Tokio had gewerkt. Daar moeten zich bizarre taferelen hebben afgespeeld met als climax de ontmaskering van de ‘überspion’ Richard Sorge. Diens clandestiene onthullingen wisten de Duitse veldtocht in Rusland veel schade toe te brengen, https://nl.wikipedia.org/wiki/Richard_Sorge. Inmiddels was de secretaresse ‘verbannen’ uit die enerverende wereld en sleet ze haar laatste werkfase op een inspiratieloos kantoor waar ze desondanks onvermoeibaar en gedecideerd haar werk uitvoerde. Op en top gedisciplineerd, altijd met zachte stem sprekend, strevend naar naar perfectionisme en met een hoofd vol bijzondere belevenissen en geheimen, waarover ze nooit zou vertellen. En toch oogstte ze regelmatig een gemene snauw van de partners. Ze had zich daarom aangeleerd om afstandelijk te zijn onder het mom van: wie zich geestelijk afkoppelt, kan immers niet meer gekwetst worden. Het nadeel hiervan was dat zij zich isoleerde en als ongetrouwde en kinderloze vrouw op het werk en thuis een eenzaam bestaan leidde. Alleen mijn vader, die de stille eruditie van deze vrouw juist waardeerde en interessant vond, behandelde haar attent en respectvol. Als hij een gesprek met haar aanknoopte, veranderden haar versteende gelaatstrekken en fonkelde zij voor een heel kort moment. Een korte opleving maar, en voor haar zeker geen aanleiding om uitgebreid te praten over hoe het vroeger was. Hooguit over koetjes en kalfjes, zoals de kersenbloesems in Tokio en een ambassade-uitje samen met het Italiaanse gezantschap naar de berg Fuji. Een keer vroeg mijn vader naar Sorge. Ja, die had ze gekend. Dat was toch wel iets geweest…’ En daarmee eindigde ze het gesprek, de oester flapte weer dicht en de parel bleef voorgoed verborgen.
Overigens had een van de partners in de eerste werkweek van mijn vader, zijn bullebak gedrag bij mijn vader toegepast. Iedere medewerker beschikte over een eigen kamer en bureau waarop een oproepinstallatie stond. Met een knopdruk kon elk van de partners zijn stem door de installatie heen laten daveren: ‘Van Bommel, herkommen. Meteen!’’ Mijn vader, een typische Hollander, liet niet met zich sollen, reageerde niet en ging gewoon door met zijn werk. Er volgde nog zo’n oproep. Mijn vader bleef stug doorwerken. Even later stond de directiesecretaresse in zijn kamer, ‘Herr XXX wil u onmiddellijk spreken.’ Mijn vader keek haar onaangedaan aan. ‘Als Herr XXX mij wil spreken, moet hij hierheen komen.’ Er gleed een listige glimlach over het gezicht van de secretaresse en ze liep terug naar Herr XXX. Die kwam even later als een kleine, opgefokte buffel aanlopen, ‘Herr Van Bommel, waarom reageert u niet?!’ Mijn vader keek de man met zijn gebruikelijke scheve grijns aan, ‘Omdat ik niet uw slaaf ben…’ Het buffeltje zette grote ogen op, hapte tweemaal naar adem, herstelde zich in hetzelfde ogenblik en gebaarde mijn vader met een korte, bijna goedmoedige wenk om mee te komen. ‘Ik wil wat met u bespreken.’ Hierna werd de commandostijl binnen het bedrijf snel afgeschaft, waarna ook de oproepinstallaties van de bureaus verdwenen. Van een Duitser had Herr XXX dit gedrag nooit getolereerd, maar sinds het verlies van de oorlog waren de Duitsers voorzichtiger geworden in de omgang met buitenlanders.
De eerste buitenlandse reis die mijn vader voor het handelshuis maakte, voerde hem naar Paraguay. Daar woonden en wonen veel mensen van Duitse afkomst, zie: https://en.wikipedia.org/wiki/Germans_in_Paraguay . Deze Duitse gemeenschap werd door het handelshuis als plaatselijk netwerk gebruikt om zo de tabakshandel te bevorderen. Mijn vader was te gast bij een vertegenwoordiger van het handelshuis (uiteraard iemand van Duitse afkomst). De ontmoeting vond plaats in het hoofdgebouw van een haciënda, dat uitgedost was met royale bordessen en veranda’s. Op een van deze veranda’s voerden de aanwezige tabaksmannen hun zakengesprekken. Binnen in de villa vertoefde een ander gezelschap, dat voornamelijk bestond uit wat oudere mannen. Het oudere mannengezelschap beleefde duidelijk pret, er werd veel en hardop gelachen. En op een gegeven ogenblik ging het lachen over in gezang. Meerdere liederen werden achter elkaar gezongen. Oude Duitse volksliedjes maar ook liederen die mijn vader nog kende uit WO2. Het waren onmiskenbaar zangstukken die Duitse soldaten over de velden en wegen lieten galmen, toen ze Europa onder de voet liepen (zoals ‘Schwarzbraun ist die Hazelnuss’, op YouTube zijn diverse uitvoeringen hiervan te vinden). Een van de oudere heren, met een gedistingeerd uiterlijk, kwam mijn vader bekend voor, maar hij wist niet direct waarvan. Toen mijn vader even later werd uitgelaten, vroeg hij aan zijn gastheer wat een leuk souvenir voor zijn zoon kon zijn (voor mij dus). Inmiddels was in de achterkamer de gedistingeerde oudere man ook opgestaan. Hij liep mijn vaders kant op. In het passeren ving de man een flard van het gesprek op. Blijkbaar was hij scherp van geest, want hij onderbrak het praatje en zei, ‘Een klein kaaimankopje zal goed aankomen bij een jongen.’ Met zijn duim en wijsvinger maakte hij ruimte voor zo’n 7 cm. Daarna liep hij naar de hal en koerste van daaruit in de richting van een wc. Mijn vader stond paf. Hij meende op dat moment te weten wie de man was. Hij herkende hem uit een recent krantenbericht dat hij in Duitsland had gelezen. Maar hij liet niets merken. Iemand klopte hem op de rug, ‘Dat is inderdaad een heel goed idee. Ik zal u laten zien waar die kaaimankopjes te koop zijn.’
Ik was blij met het kopje, vooral als ik met mijn vinger langs de scherpe tandjes van de kleine kaaiman aaide. En zo stonden mijn ouders een week later in de keuken van onze flat in Bremen. Terwijl mijn moeder de borrelhappen voorbereidde begon mijn vader te praten: ‘Ik denk dat ik in Paraguay Joseph Mengele heb gezien.’ Mijn moeder sloeg haar hand voor de mond: ‘Good god. Het zal toch niet waar zijn?!’ In staccato vertelde hij haar wat er was gebeurd. Daar lieten ze het bij, ze besloten het verhaal met niemand te delen. Mijn vader vreesde dat als hij dit verhaal verspreidde, hij zijn baan zou verliezen en dat hij wellicht zelfs bedreigd zou worden. Aan het morele dilemma, (menen te) weten waar een van de meest gezochte oorlogsmisdadigers zich ophoudt en het toch voor je houden, werd (in die tijd) niet gedacht. Je zou er een roman over kunnen schrijven. Pas in de jaren tachtig kreeg ik het verhaal via mijn moeder te horen. Toen was Mengele dood en begraven – in Brazilië. Ondanks een van de beste geheime diensten van de wereld (de Israëlische), naar hem op jacht was geweest, werd hij niet ontdekt. Daarmee bleven zijn oorlogsmisdaden onbestraft. Of hij inderdaad tijdens de reis van mijn vader bij gelegenheid in Paraguay opdook, zullen we waarschijnlijk nooit met zekerheid kunnen vaststellen, https://nl.wikipedia.org/wiki/Josef_Mengele
NB1: Het is trouwens opmerkelijk dat mijn vader van al zijn zakenreizen foto’s heeft overgehouden, behalve van twee locaties: Noord Korea en Paraguay.
NB2: Wie meer wil weten over de situatie in de Duitse ambassade van Japan (vlak voor WO2), kan terecht bij het volgende (Duitstalige) boek: http://www.bol.com/nl/p/in-sturmischer-zeit/9200000042728292/. Het betreft de memoires van een Duitse diplomaat.