1978 was voor mij een bijzonder jaar, een kanteljaar zo te zeggen. In augustus van dat jaar zou ik de switch maken van een Duitse school naar een Nederlands internaat en intussen zochten mijn ouders een huis in Ierland, maar ze kwamen uiteindelijk terecht in België. Verder herinner ik mij nog een bijzondere gebeurtenis, alhoewel ik die destijds nauwelijks registreerde als iets bijzonders. Dat was ons bezoek aan Sartre ’s muze in Zuid-Frankrijk. Een deel van het jaar woonde zij in een stoer huis dat omsloten werd door een heuvelachtig landschap en uitkeek op het pittoreske Seillans.
Toen we erheen reden, werd ik bijgepraat over de dame die we gingen bezoeken. Zoals mijn vader het uitdrukte, was Dolores Vanetti een maîtresse geweest van ene Sartre. Wie is Sartre, vroeg ik me af en ik stelde de vraag: ‘Wie is Sartre?’
‘Man,…’ ik hoorde de toon die mijn vader altijd aansloeg als hij iemand belachelijk vond, ‘… een hele bekende Franse filosoof…’
Achter haar hoofdsteun ving ik een glimp op van mijn moeder die geamuseerd haar hoofd schudde, vanwege mijn gebrek aan algemene ontwikkeling.
‘…maar, hij is een communist,’ voegde mijn vader eraan toe.
Ik zakte achterover tegen de achterbank. In communisten was ik niet geïnteresseerd. Dat had ik dan weer wel van thuis meegekregen. Er was in die tijd sowieso niet veel dat mij interesseerde. Ik voelde me moegestreden. In mei was mijn vader na een verblijf van negen maanden op de Filipijnen thuisgekomen voor zijn jaarlijkse verlof. In die drie maanden stelde hij diverse gebreken vast, die mijn opvoeding betroffen, en die moesten binnen drie maanden bijgestuurd worden. Ik was goed op weg met puberen en gedroeg me vooral tegendraads, wat een aaneenschakeling van twisten met mijn vader veroorzaakte. Met als resultaat dat ik naar een internaat zou gaan.
Het enige dat ik over Dolores wist, was dat zij een vriendin van mijn vader was die hij in de Sahara had ontmoet. Toen we de oprit waren opgereden en ik uit de auto stapte, verwachtte ik eigenlijk een vrouw van in de vijftig, maar in plaats daarvan kwam er een vrouw op ons aflopen die ik eerder zeventig schatte. Haar blik, de stand van haar mond, de warrige haren, haar hele voorkomen leek ons maar één ding toe te roepen: ik lijd onder mijn eenzaamheid. Desondanks deed ze haar best om ons hartelijk te begroeten, maar die hartelijkheid gold niet voor onze auto. Vol misprijzen wees ze op de BMW. ‘Waarom rij je in zo’n afschuwelijk bourgeois auto?’ zei ze tegen mijn vader.
Mijn vader katte terug en daarmee waren beiden terug in de 1951, het jaar waarin ze elkaar voor het eerst en voor het laatst hadden gezien. Een periode waarin deze omgangsvorm ingesleten was geraakt, en die nu moeiteloos werd hervat: op een plagerige, maar lieve manier op elkaar fitten – een teken van diep respect en genegenheid.
Zo ging het bij dat eerste weerzien, maar al snel bleek, dat ze helemaal niet meer op elkaar ingespeeld waren. Als eerste kregen we een rondleiding in en rondom haar huis. De benedenverdieping leek op een Spartaans ingerichte bouwval – dat lag allemaal ‘aan aannemers die niet wilden deugen’ – terwijl de bovenverdieping iets weg had van een sober maar liefelijk gemeubileerd huis uit 1955. Vooral de badkuip op leeuwenpootjes sprak mij aan.
Opeens riep ze uit: ‘Mijn god, het is al half twaalf (’s middags) en we hebben nog niet eens een fles wijn opengetrokken!’ Terwijl ze een fles wijn onder haar arm klemde, werden we meegenomen naar het terras met uitzicht op Seillans. Dolores praatte vooral tegen mijn vader, die ze ‘Jean’ noemde terwijl mijn moeder en ik intussen ‘Kisska’ (in plaats van Ciska) en ‘Marteen’ heetten. De monoloog ging vooral over wie allemaal bij haar langs kwamen en bij wie ze allemaal gelogeerd had. Vooral excentrieke Amerikanen. Ze bleek nauwelijks geïnteresseerd te zijn in onze levens, want alles wat we haar vertelden, moet bij haar overgekomen zijn als vreselijk bourgeois. Ze had het ook over haar hartsvriendin Norrie met wie zij een deel van het jaar samenwoonde, afwisselend in New York of in Californië (in dezelfde straat waar Ronald Reagan toen woonde).
Vandaag zou ik aan haar lippen gehangen hebben, maar toen was ik tegendraads en in de contramine en ik verveelde me stierlijk, zozeer zelfs dat ik ermee begon het terras van onkruid vrij te maken. Eerst had ze mij helemaal niet door, maar toen het wel zover was, kraste ze: ‘Wat doet hij daar?’ Het was natuurlijk ontzettend bourgeois, maar ze was te aardig om zoiets tegen een kind te zeggen.
Mijn vader deed zijn best om ook wat te vertellen, maar die pogingen strandden allemaal. Zijn verhalen waren voor haar te bourgeois om aan te horen. Intussen zette ze haar monoloog met een diep serieuze toon voort. Om de boel wat op te vrolijken, lanceerde mijn vader af en toe een grap, waarop zij alleen maar reageerde met een: ‘Jean, I don’t like your Dutch jokes.’
Mijn moeder kon zich niet meer inhouden en kreeg de slappe lach vanwege deze idiote vertoning en wellicht kwam het ook door de rijkelijk vloeiende wijn op deze zonnige middag. Er was sowieso een soort verbond ontstaan tussen de twee vrouwen, want Dolores had allang geconstateerd dat Kisska ‘werd uitgebuit door Jean’ en beiden hadden elkaar gevonden in de onderwerpen ‘planten’ en ‘koken’.
Waar Dolores nog wel naar wilde luisteren waren de plannen van mijn ouders om een huis te zoeken in Ierland of België. Dat tweede land deed haar zowat opspringen, ‘België! Het toppunt van bourgeois. Die mensen met hun uitgestreken smoelen en dat pedante gedrag enz enz…’
Het leek wel alsof hier een simplistisch zedenspel werd opgevoerd en je zou er bijna om lachen (wat mijn moeder dan ook deed). Maar mijn vader en Dolores leken het lachen een beetje verleerd te zijn.
Ondertussen sprak ze geen woord over Sartre en niemand roerde het thema aan. Het was alsof de volwassenen het intuïtief aanvoelden, dat dit onderwerp ver buiten het terras en de bouwval moest worden gehouden. De biografe van Sartre bracht de gevoelens, die Dolores koesterde ten aanzien van de gefnuikte liefde, indringend onder woorden: ‘Terugkijkend spreekt Dolores over “ongehoorde wreedheid”, maar ze geeft niets of niemand de schuld; ze heeft het over vernietiging, vernietiging van vele levens, van “ondoordacht handelen”, zonder over schuld te spreken; ze heeft het over “wilskracht en meedogenloze hardheid” van mensen in Sartre’s naaste omgeving en die vijandig tegenover hun verhouding stonden.’
Als ik er nu aan terugdenk, dan zie ik een Dolores voor me die verdwaald leek te zijn in haar eigen leven, enerzijds terend op haar exuberante verleden met Sartre en anderzijds iemand die alleen maar pijn voelde als ze aan die tijd dacht. Het was als bij de mot die door de oververhitte gloeilamp wordt aangetrokken en verschroeit raakt, om daarna vleugellam door het leven te moeten.
Dat Dolores eigenlijk al veel eerder (in 1963) het lachen verleerd was, bleek al uit deze droevige brief…
En het ging daarbij om dit kookboek (zie afbeelding hiernaast), waaruit ik ooit eens een weergaloze chocomoes wist te toveren.
Mijn ouders hadden de gewoonte om, als ze ergens logeerden, vooral niet op de lip van de gastheer of -vrouw te zitten, maar je als gast regelmatig terug te trekken, zelf op pad gaan en dan bij het diner terug te keren en de conversatie te verrijken met je ervaringen van die dag… We wilden daarom de volgende dag naar Monaco rijden. ‘Wil je met ons mee naar Monaco?’ vroeg mijn vader aan Dolores.
Haar antwoord vloog ons als een kogel om de oren. ‘Monaco! Mais, c’est dégoutant!’ Ze spuugde nog net niet op de grond, maar haar ogen spogen wel vuur.
We gingen erheen en toen we ’s avonds terugkeerden konden we haar van een afstand zien zitten – in een desolate pose, op een grote kei. Ze zag ons niet aankomen. Het leek alsof ze daar al uren op ons had zitten te wachten, met een diep treurige uitdrukking. Ik kreeg het gevoel dat ze helemaal niet tegen het alleen-zijn kon en dat ze juist wilde dat er altijd iemand in haar nabijheid was.
De volgende dag maakten mijn ouders weer een zwaar alcoholische sessie door. Tot twee keer toe werd ik erop uitgestuurd om de kelder in te kruipen en een volgende fles te halen. Een van die keren hoorde ik Dolores zeggen: ‘Hij heeft een mooi kontje.’ wat bij mijn vader in een onbedaarlijk lachen opriep en mijn moeder geamuseerd deed opkijken. We hadden het die middag onder meer over Afrika en de gevolgen van de dekolonisatie gehad. Daarbij waagde ik het om te suggereren dat de gewone Afrikaan het volgens mij in de koloniale tijd beter had, dan na de onafhankelijkheid. Ik oogstte een broeierig blik van Dolores.
Terwijl mijn ouders zich na alle wijn totaal afgepeigerd terugtrokken voor een broodnodige siësta, werd ik door Dolores aan mijn arm de keuken ingetrokken, ‘Ga jij maar eens even zitten, ‘gebood ze mij en toen kreeg ik een preek over de verschrikkingen die plaats hadden gevonden in de Belgische Congo (overigens voordat het een officiële kolonie was geworden). Een verhaal over afgehakte handen en brute slavernij. Ik knikte gedwee ja en liet het over mij heen komen.
De volgende ochtend namen we afscheid van Dolores en vertrokken we naar de autotrein in Marseille. Tijdens de rit vertelde ik wat er gebeurd was in de keuken. Dit ontlokte bij mijn vader een verontwaardigde uitroep: ‘Ach wat! Dat was pure dronkenmanspraat! Die Vanetti is een communist.’
Het bleek een afscheid voor altijd te zijn. We hebben elkaar nooit meer gezien. Er werden nog wat brieven heen en weer gestuurd, maar uiteindelijk doofde het vriendenvuur. ‘Jean’ en Dolores leefden in twee verschillende werelden en die werelden waren te ver uit elkaar gedreven.
In 1981 stierf de geliefde Norrie. Dolores was er kapot van, zo schreef ze aan mijn vader. Het duo bestond niet meer. Zonder de ontmoeting met de dames, had mijn vader nooit in de Franse Kameroen aan de slag gekund. En dat was de baan die zijn carrière aan het rollen bracht. Zonder die ervaring was hij waarschijnlijk niet terecht gekomen in de banen die hem een zekere welvaart brachten. Met dank aan de dames dus.
Dolores Vanetti overleed op 13 juli 2008. Ze werd 96 jaar oud. Ze overleed in haar New Yorkse appartement op de hoek van de 57th Street en First Avenue te midden van maskers uit Nieuw Guinea, Alaska en Afrika en de boeken die geschreven waren door haar vrienden Duchamp en Breton en omringd door kunstwerken van Calder, Delvaux . (tekstbewerking van Annie Cohen-Solal)
[Zie hier voor deel 1, deel 2 en deel 3 van ‘De muze en de miljardaire’]