“Ik ga op weg van Koningsbergen naar Karlsruhe. Volgens ons reisbureau zou de trein van 6 uur ’s ochtends het minst druk zijn. Dat blijkt ijdele hoop. Je begint er bijna aan te wennen. Op het station heerst het gebruikelijke trein-pandemonium. Een gekkenhuis. Een schreeuwende, om zich heen slaande en soms huilende troep probeert zich een weg naar de trein te banen. Weer rent de mensenmassa langs het perron, als de locomotief nog maar net de eerste meters langs het perron rolt. Voor de deuren vormen zich woelende trossen bestaande uit hoofden, armen en koffers die worden opgetild. Ik moet ook maar zien dat ik meekom en ik word samen met Sam door de stroom meegesleurd. Bofferd Sam zal niet meereizen, maar hij wil per se mijn koffer vasthouden en daarmee moet hij ook mee in deze ellende. Als ik eenmaal binnen ben, reikt hij mij via een venster de koffer aan en duwt zich naar achteren om niet de trein ingesleurd te worden. Het lukt me nog net een paar afscheidswoorden te roepen waarna hij uit het zicht verdwijnt. Dit afscheid geeft mij een merkwaardig gevoel en terecht. Ik heb hem hierna nooit meer gezien of gesproken. Later ving ik een gerucht op dat hij na de oorlog naar Australië is geëmigreerd. En dat is het dan. Ik heb niet meer zo’n innige vriendschap mogen beleven. Een gevoel van gemis is altijd bij mij gebleven, maar nooit uitgesproken.
Terwijl de trein Koningsbergen uitrijdt, sta ik weer eens in het gangpad van de tweede klas dicht tegen mijn medepassagiers aangeklemd. Met ieder station wordt het voller en voller. Dan maar op de Charlie-Chaplin-manier de rit zien door te komen: met één been ergens in de lucht en het andere in een schuine hoek, nog net de grond rakend. Na enige tijd, wanneer het niet meer uit te houden is, trek ik mijn ‘hangende’ been los van die knoedel met andere benen, pakjes en een koffer om het vervolgens als een heipaal naar beneden te persen. In ieder geval kun je niet vallen als de trein opeens begint te remmen.
En dan die dialogen van de andere ‘lijdenden’, meestal zijn het vrouwen, waarbij sommigen heftig tegen elkaar kunnen uitvallen. Ik meen aan hun taalgebruik te horen dat die vrouwen helemaal niet in de tweede klas thuishoren. Waarheen reizen al deze mensen toch, vraag ik mij af. Ik hoor dat sommige oudere vrouwen van tijd tot tijd vertwijfelde zuchten slaken en op een jengeltoon kreten uitroepen zoals ‘Mens, ik hou het hier niet langer vol…’. Ook anderen laten zich horen: ‘U staat nu al een hele tijd op mijn voet…’ ‘Gaat u nu weg of ik zal…’ Verderop schreeuwt iemand: ‘U laat mij nù door anders doe ik u iets!’, ‘Mens, ga opzij’ ‘Ga weg!’, ‘Jezus Christus dat mens staat me gewoon uit te kleden!’, ‘Nou ik kan er ook niets aan doen, ik moet toch af en toe adem halen.’, ‘Nu is het afgelopen!’
Het is een kakofonie van allerlei geluiden, onbegrijpelijke klanken, dof gebons, zelfs wat gegil en ten slotte een koor aan stemmen dat roept: ‘staan blijven!’ en zelfs: ‘blijf staan of we gooien u eruit!’ En daartussen zijn de zachtere tonen te herkennen, die erop duiden dat er mensen zijn die denken te stikken of dat ze in zwijm zullen vallen en dat ze hun voeten niet meer voelen – en ondertussen raast de trein gewoon door. Er blijken zelfs mensen te zijn die in deze benarde situatie vragen of ze er langs mogen om bij de wc te komen. Het antwoord volgt snel, ‘Ik sta in de buurt van de wc en ik weet dat er zeker drie mensen in het wc-hokje geperst staan en wel met de deur open. Die mensen kunnen geen kant op.’ Toch probeert men de wc-ganger te helpen. Buigend, persend en kronkelend komt er een dame aan. Ze bereikt de wc. De mensen daar weten zelfs opzij te gaan, de deur gaat dicht. Het is vast een eenmalig wonder, denk ik maar. Er volgt wat herrie dat op het doortrekken van de wc duidt ,waarna het slangenmens voor de tweede keer zich voorbij wringt. Het is een oud dametje, ze kreunt als een gewond dier.
Gelukkig hang ik tegen een heel leuk en gezellig meisje aan. Ze is een jaar of twintig en studeert medicijnen. We hebben een groot gedeelte van de reis babbelend doorgebracht. Het was alleen jammer dat haar moeder ook vlakbij stond en zich maar al te vaak in ons gesprek mengde. Maar ik kreeg toch maar mooi het adres van het meisje: Ursula Jung, Alsterufer 11 in Hamburg.
Met zes uur vertraging arriveren we in Halle waar ik moet overstappen op de trein naar Karlsruhe. Gedurende de hele reis heb ik niets gegeten of gedronken en ik val bijna om van de vermoeidheid. Ik wankel naar een stationsrestaurant, waar ik aan een tafel ga zitten en wat broodjes naar binnen schrok. De rest van de tijd breng ik door met mijn hoofd tussen mijn handen terwijl mijn ellebogen steunen op het tafelblad. Zo kan ik nog wat slaap vatten. Om 23.30 uur tuft mijn trein het station binnen. De moed zakt me weer eens in de schoenen. Alle wagons puilen uit van de mensen. Ik ren van treindeur naar treindeur, maar zie geen mogelijkheid om naar binnen te klimmen, tot een onderofficier mij wenkt en zijn hand uitsteekt. Hij trekt mij naar binnen en de mensen om hem heen gaan opzij. Voor hem hebben ze nog ontzag. Ik weet niet hoe hij het klaarspeelt, maar als hij hoort dat ik al zolang onderweg ben, regelt hij ook nog een klapstoeltje waarop ik kan zitten. Het lijkt zo mooi maar al spoedig bezorgt mijn ene been mij veel last omdat het ingeklemd zit tussen een stel koffers.
Na een uur ontstaat er wat meer ruimte omdat diverse passagiers uitstappen. Een vlotte Rijnlandse haalt mij over om samen op de grond te gaan zitten en zo raken we – omringd door ‘koffermuren’ en benen – verwikkeld in een geanimeerd gesprek. Het is overduidelijk een handige meid die al improviserend door het leven gaat. Ze is beslist niet op haar mondje gevallen. Een paar voorbij schuifelende, mopperende, oudere dames dient zij van repliek. Veel te vroeg, naar mijn zin, stapt ze uit. Het is inmiddels 07.00 uur in de ochtend en ik ben dus meer dan vierentwintig uur onderweg. Ik heb er genoeg van en ga maar weer staan, waarbij ik om en om slechts een van mijn voeten belast zodat de andere voet even kan rusten. Ik voel me plakkerig, mijn kleren doen aan als vodden. Tussen deze treinellende door krijgen we ook nog een controle van de Gestapo, die mijn papieren nauwgezet bestudeert, maar uiteindelijk oordeelt dat alles in orde is. Dat ze gewoon doorgaan met controleren in zo’n volle trein gaat mijn verstand te boven. Om 12.30 uur kom ik eindelijk – en goddank – aan in Karlsruhe. Hier heb ik mij in een publieke wc zo goed mogelijk gewassen en mijn kleding wat opgepoetst en uitgeklopt.
Op straat koop ik een krant: er blijkt een aanslag op Hitler te zijn gepleegd! Voor mij is duidelijk dat Duitsland spoedig zal ondergaan.
Om 13.50 reis ik verder naar Forchheim waar het tabaksinstituut is gevestigd en waar ik een ontmoeting met de eminente tabaksexpert, professor König, hoop te regelen. Wellicht heeft hij nog een baan voor mij.”
Zie hier voor het verhaal over de ontmoeting met de professor.
-Het hiervoor staande is een bewerking van de memoires van Jan van Bommel-